Page images
PDF
EPUB

ten Beer overeenkomen, en andere zelfs kleinder vallen (*).

'Er zyn twee Schouderbeenen, eer kleinder dan grooter dan die van den hedendaagfchen Witte Beer; er is een Ruggewervelbeen, dat eer kleinder mag heeten; de Tanden verfchillen ook zeer in grootte, nogthans zyn ze alle van hetzelfde geflacht; zo dat de verscheidenheid deezer Beenderen onderling niet minder is dan tusfchen die en den tegenwoordigen Witte Beer. In de vorming van den Kop brengt de ouderdom der Dieren eene groote verfcheidenheid te wege. Het bekkeneel van een jongen Hond is veel ronder dan dat van een ouden; de freep, rugwaards loopende tot het achterhoofd, in twee ter zyde gaande eindigende, bestaat naauwlyks by den jongen Hond; en onder de Beenderen, thans voorhanden, is het achterfte gedeelte van zulk een Kop, nogthans, veel grooter dan de Kop van den kloeksten Bulhond. In hoe verre de jonge Witte Beer van den ouden verschille, en gelykheid hebbe met den jongen Hond weet ik niet doch het is vry waarfchynlyk.

Beenderen van Dieren in zo gelyke omftandigheden, fchoon in verschillende deelen des Aardkloots gevonden, zouden iemand zeer ligt tot de veronderstelling brengen, dat zy voornaamlyk beftonden uit Beenderen van ééne foort op alle plaatzen, een beginzel op alle werkende. In Gibraltar beftaan zy meest uit herkaauwende Dieren van de Haazenfoort, en de Beenderen van Vogelen; nogthans zyn 'er eenige van kleine Honden, of Vosfen, en desgelyks Schulpen. Die in Dalmatie zyn desgelyks meest van de herkaauwende foort; egter vond ik 'er een Paardenbeen onder; maar die uit Duitschland zyn meest van de vleeschvreetende foort. Hierom zouden wy overhellen om te veronderstellen, dat derzelver opeenhooping niet ontftondt uit eenige volgens Inftinct gevolgde leevenswyze; dewyl dezelfde leevenswyze niet gefchikt kan wee

[ocr errors]

zen

Men neeme hier in opmerking, dat de Beenderen van den witten Beer, die ik bezit, behoord hebben tot een Beer, dien men liet kyken, en niet volkomen volgroeid was; dit neem ik in aanmerking, als ik verzeker, dat de Koppen van deeze omkorfte Dieren fchynen behoord te hebben tot een Dier, twee maalen zo groot als onze Witte Beer.

zen voor van vleesch en voor van kruiden leevende Die

ren.

De Dieren in overweeging neemende ten aanziene van derzelver ftand op den Aardkloot, zyn 'er veele byzonder eigen aan bepaalde lugtftreeken; andere zyn min be perkt, als de Haringen, Makreelen, Salmen; andere wederom, die naar allen fchyn zich beweegen in de geheele uitgeftrektheid der Zee, als de Haay, en veele van de Walvischaartige foort; terwyl veele Schulpvisfchen aan ééne plaats gehegt blyven. Indien de Zee niet meermaalen dan ééns haaren ftand veranderd hadt, en het land in een zeer korten tyd droog liet, dan zouden wy kunnen bepaalen hoedanig het Climaat voortyds geweest was, door het opdelven der begraavene Beenderen van de daar gevestigde Dieren; want deeze zouden wy alleen vermengd vinden met die van heen en weder trekkenden; maar, indien de Zee van plaats langzaam verwisfelt, dan kunnen de overblyfzels van Dieren, onder verfchillende Climaaten behoo. rende, ondereen gemengd zyn, en gevonden worden van het eene en andere Climaat dooreen gemengd geftorven en begraayen; maar dit ftuk, vrees ik, kan niet worden uitgemaakt. Uit de opgedolven Beenderen, nogthans, hebben wy eenig denkbeeld, hoe de Beenderen der Landdieren, onder den grond bedolven, gefchikt zyn ten opzigte van de Zeedieren.

Indien de Zee eenige plek beflaagen hadt, welke nooit droog land geweest ware, vóór dat de Zee daar kwam, kunnen de vreemde Fosfilia alleen die van Zeedieren weezen; maar ieder gedeelte zal zyne byzondere foort hebben van die 'er plaatslyk eigen zyn, gemengd met weinige Amphibia, en van Zeevogelen, in die gedeelten, welke zee-inhammen zyn. Ik zal veronderstellen, dat, wanneer de Zee die plaats verliet, dezelve liep over land, waar beide Planten en Landdieren beftaan hadden, de Beenderen van dezelve zullen 'er begraaven zyn, als mede die der Zeedieren; en, indien de Zee 'er langen tyd ge ftaan hebbe, gelyk 'er reden is om te gelooven, dan zullen deeze gemengde vreemde Fosfilia overdekt zyn met die van Zeedieren. Indien nu de Zee weder verplaatze en deeze plek verlaat, dan zullen wy de Land- en Zee-fosfilia, bovengemeld, in deeze orde vinden; en wanneer wy vreemde Fosfilia beginnen te ontdekken in eene tegenovergeftelde rigting van derzelver vorming, zullen wy eerst eene bedding aantreffen van die Dieren, eigen aan de

Zee,

[ocr errors]

Zee, welke het laatst gevormd waren, en onder deeze eene van het Groeiend Ryk, en Dieren, welke aldaar gevonden werden vóór dat ze door de Zee bedekt waren, en by dezelve die van de Zee, en onder deeze de gemeene aarde. Die aan de Zee eigen zyn, zullen zich in de diepte bevinden, naar evenredigheid van het verblyf des Zeewaters, en andere omstandigheden, als ftroomen, getyen, enz.

Uit eene opeenvolging van zodanige wisfelingen der plaatzing van de Zee, zullen wy eene bedding hebben van vreemde Zee-fosfilia; eene van aarde, waarfchynlyk gemengd met overblyfzelen van het Groeiend Ryk en Beenderen van Landdieren; eene bedding van vreemde Land-fosfilia, en eene van Zeevoortbrengzelen; maar dewyl de Zee haare bewoonders met zich voert, zullen, waar men de overblyfzels van Landdieren vindt, ook die der Zeedieren daar mede vermengd zyn; en, daar de Zee doorgaans duizenden van jaaren bykans in denzelfden ftaat verblyft, vinden wy Zee - fosfilia, onvermengd met eenige andere.

Alle werkingen van den groei of ontbinding van dierlyke en groeiende zelfstandigheden gaan veel fchielyker toe op de oppervlakte der aarde dan daar beneden; de lugt is waarfchynlyk de groote bewerkster in het ontbinden en zamenvoegen, als mede zekere maate van hette. Hoe dieper wy, derhalven, in den grond komen, hoe minder wy de veranderingen voortgang zien neemen; en 'er is mogelyk zekere diepte, op welke geene verandering van eenigen aart voorvalt. De werking van den groei zal op zekere diepte niet voortgaan; doch op die eigenste diepte kan eene ontbinding ftand grypen; want het zaad fterft, en vergaat met den tyd; maar, op eene veel grooter diepte, behoudt het zaad de kragt des groeis, eeuwen lang; en naby genoeg aan de oppervlakte gebragt om uit te fpruiten, betoont het de groeikragt behouden te hebben. Iets, hier aan gelykvormig, grypt plaats ten opzigte van Fosfilia; want, fchoon een ftuk Houts of Beens dood is, wanneer het in den ftaat van begraaving komt, treft men deeze in de diepte aan, vry van ontbinding, zamengevoegd met de ftoffe, in welke men dezelve aantreft, als fteen, klei, enz.; deeze bewaart dezelve voor ontbinding, en duizenden van jaaren worden 'er vereischt om dezelve te voltooijen. Misschien bevinden die Lichaamen zich in eene foort van lugtledig, of vacuum. De Hette,

in die ftanden, is eenpaarig, waarfchynlyk doorgaande omtrent 52 of 539, en in de koudere Gewesten blyven ze nog langer tyd onbedorven.

In 't algemeen, geloof ik, begrypt men, dat in de vreemde Fosfilia het dierlyk gedeelte vernietigd is; doch ik bevind dat dit het geval niet is by de zodanige die ik heb aangetroffen.

Schulpen en Vischbeenen hebben 'er hoogstwaarfchynlyk het minfte van, dewyl zy het langst in dien ftaat geweest zyn; anderzins zouden zy 'er het meeste van hebben; want hoe harder en vast ineengedrongener de aarde is, des te beter wordt het dierlyk deel bewaard. 't Geen ten bewyze ftrekt, dat ze den langften tyd in den begraaven ftaat geweest zyn. Uit proefondervinding en waarneeming blykt, dat het dierlyk gedeelte niet verrot; maar alleen ontbonden wordt in eene foort van flym: dit kan men ontdekken door de aarde in een zuur te ontbinden. Wanneer een fchulp op deeze wyze behandeld wordt, is de dierlyke zelfftandigheid niet draadig, of laagswyze, als in een versch opgeraapte fchulp; maar zonder zamenhegting, en kan weggewasfchen worden als natte ftof; by zommige treft men nogthans eenig voetfpoor van hardheid aan.

In de Haaijetanden, of Glosfopetra, is het verglaaszel zamengefteld uit eene dierlyke zelfstandigheid en kalkag. tige aarde, en behelst bykans dezelfde hoeveelheid als de verfche voorwerpen; maar het middelste gedeelte van de tanden heeft de dierlyke zelfstandigheid in den ftaat van eene flymerige ftoffe, doormengd met het kalkagtige.

In de opgedolven Beenderen van de Zeedieren, als de wervelbeenderen van den Walvisch, vindt men het dierlyk gedeelte in groote hoeveelheid, en in tweeërlei staat; een gedeelte heeft eenige vastheid, maar een ander gelykt natte stoffe; doch in eenige harder Beenderen is dit

vaster.

In de opgedolven Beenderen van Landdieren, en die de wateren bewoonen, als het Zeepaard, de Otter, de Krokodil, en de Schildpadde, is het dierlyk gedeelte in groote hoeveelheid. In de Hertenhoorns, in Groot-Brittanje en Ierland opgedolven, vindt men, wanneer de aarde ontbonden wordt, het dierlyk gedeelte in groote hoeveelheid, en vry vast. Dezelfde aanmerking geldt ook op de opgegraaveně Beenderen van den Olyphant, in EnMENG. 1798. NO. I.

B

[ocr errors]

geland, Siberie, en andere gedeelten des Aardkloots, gevonden, als mede ten aanziene der Beenderen van het Koeijen geflacht; maar allerbyzonderst ten opzigte van derzelver Tanden, voornaamlyk die uit de meiren van America gehaald zyn, in welke het dierlyk gedeelte zeer weinig geleden heeft. De Inwoonders vinden weinig onderfcheids in het yvoor van zulke oude tanden en de nieuwere, dan alleen dat ze wat geelagtiger van kleur zyn. De koude brengt mogelyk veel toe tot derzelver bewaaring.

De ftaat van bewaaring zal deswegen veranderen naar gelange van de ftoffe in welke zy bewaard gebleeven zyn. In klei, denk ik, het meeste; fchoon 'er in 't algemeen eene groote maate van ontbinding zich opdoet; want de dierlyke zelfftandigheid, fchoon vry vast, wordt in eene hette van een weinig boven de 100 gr. eene dik. ke lymerige ftoffe, niet ongelyk aan gefmolten Gom; terwyl een gedeelte van de uitwendige oppervlakte veranderd wordt in den staat van natte ftoffe.

By omkorfte Beenderen is de hoeveelheid van dierlyke zelfitandigheid zeer onderfcheiden in verfchillende Beenderen. In die van Gibraltar vindt men zeer weinig; voor een gedeelte behoudt het de vastheid, en is doorfchynend; maar het opperste gedeelte verandert in flym.

De Beenderen van Dalmatie, op deeze wyze beproefd, leveren dezelfde uitkomst op.

Die uit Duitschland, inzonderheid de hardere Beende. ren en Tanden, fchynen al de dierlyke zelfstandigheid, aan dezelve natuurlyk eigen, te behouden; zy verfchillen egter onderling van elkander, ten deezen opzigte.

De Beenderen der Landdieren hebben derzelver kalkagtige aarde vereenigd met het Phosphoric zuur, in stede van het Aerisch, en ik geloof zy behouden het, begraaven zynde, bykans in dezelfde evenredigheid tot de hoeveelheid van dierlyke ftoffe, welke zy bevatten.

De wyze waar op ik hier over oordeele is naar de hoeveelheid of de maate der opbruisfching; wanneer opgedolven Beenderen daaraan blootgefteld worden, is dezelve bylange na zo groot niet als wanneer men 'er een schulp in werpt; doch grooter in zommige, dan wanneer een versch Been op die wyze behandeld wordt; en deeze vermindert, zo ik denk, naar maate van de dierlyke zelfftandigheid, welke zy behelzen. Ten bewyze hier van, zodanige opgedolven Beenderen, als eene kleine hoeveelheid

« EelmineJätka »