Page images
PDF
EPUB

dige, die het buitenfte heeft gemaakt, heeft hy ook het binnenfte niet gemaakt? Doch geeft tot aalmoesfen, 't geen daar in is; en ziet, alles is u rein (*).

3. De Pligten, op welke JACOBUS aandringt, zyn eigenlyk geen Godsdienst in 't geheel, indien zy niet hervoortkomen uit, en steunen op, een Godsdienftig beginzel, volvoerd wordende met een opzien tot GOD, in gehoorzaamheid aan zyne bevelen, en navolging van Hem, het voorbeeld van alle zedelyke volkomenheid. Wanneer, derhalven, JACOBUS Van deeze Pligtsbetragtingen fpreekt onder het denkbeeld van zuiveren en onbevlekten Godsdienst, kan men redelykerwyze niet denken, dat hy dezelve in mededin. ging ftelt met, en veel min boven, onze Pligten jegens GOD, op zichzelven aangemerkt.

4. Godsvrugt omtrent GOD, en wel inzonderheid de Pligt des Gebeds, is niet min gegrond op de natuur, de redelykheid en gefchiktheid, der dingen, dan eenige Zedelyke Pligt, welken men ook wil neemen. Godsdienftige Deugd is, in de daad, de volmaaktste Zedelykheid; en, zonder het Godsdienftig beginzel, moet aan het ftelzel van Zedeleere zeer veel haperen; (en wie weet niet, dat zulks het hoofdgebrek was in de anders veelal fchoone Zedekunde der Heidenfche Wysgeeren,) dewyl het agterwege laat de eerfte en belangrykite betrekking in de geheele natuur. Ik meen de betrekking tusfchen GOD en diens redelyke fchepzelen; de Onderdaanen van zyn Zedelyk Bestuur: want, on hier de woorden van Dr. HUNT te bezigen, Zede

[ocr errors]

lykheid, in de rechte betekenis en gepaste uitgebreidheid ,, opgenomen, bevat alle bedryven, en fluit in alle ver,, pligtingen, die ontstaan uit de gepastheid der dingen, of ten aanziene van GOD, of van den Naasten, of van ,, ons zelven (†)." Weshalven men ten deezen opzigte met den Pfalmdichter mag zeggen: Heere! uw Gebod is zeer wyd (+)!

[ocr errors]

5. Het eerfte en grootste van alle Geboden is, GOD lief te hebben met geheel ons harte, met geheel onze ziele, en met geheel ons verftand (S). De rang, aan dit Gebod, door den onfeilbaaren Zedeleeraar, toegeweezen, levert een fpreekend bewys op, dat Godsvrugt het edelst bedryf is van 's menfchen geest, en dat daaden, uit dit be

LUKAS XI: 39 41. (†) Dr. HUNT, Sermon XIII. · (PSALM CIX: 96. (S) MATTH. XXII: 37, 38.

beginzel voortkomende, als uit de zuiverfte bronne op. wellen. - Indien, derhalven, het tweede Gebod, de liefde des Naasten betreffende, daar aan gelyk is, heeft men het niet volftrekt gelyk, en veel min meerder, te ag ten, in stuk van aangelegenheid, met het eerfte Gebod vergeleeken.

6. De eerfte Tafel der Wet, welke de Godsvereering betreft, (als beschryvende het Voorwerp, de uitwendige wyze, de inwendige gefteltenisfe, en den tyd ter Godsvereeringe gefchikt) maakt een gedeelte uit van de Zedelyke Wet, en werd vooraan gerangschikt, uit hoofde van de meerderheid. Hierom is het, op dat wy 'er dit nog byvoegen, dat,

7. wanneer 'er van Pligten van Menschliefde en Godsdienst gefprooken wordt, en dezelve in eene andere orde voorkomen, dit moet aangemerkt worden als by wyze van opklimming voorgedraagen: men neeme, ten voorbeelde, de opmerklyke betuiging by Propheet MICHA, waar de Godsitem den verlegen en raadvraagenden Ifraëller, ten aanziene van den waaren Godsdienst, dit woord toevoegt: GOD heeft u bekend gemaakt wat goed is, en wat eischt de Heere van u, dan regt te doen, weldaadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen voor uwen GOD (*).

[ocr errors]

Hoe veel klaarheids dit alles, onzes oordeels, hebbe, brengt men eene tegenwerping in 't midden, hier op nederkomende : Stelt GOD zelve geen meer belangs in Zedelyke Pligten, in den gegeeven zin, dan in eenige Godsdienftige Pligten en de ftaatlykfte Bedryven van ,, Godsvrugt, door zyne verfmaading van de laatstgemelde met de fterkite bewoordingen te verftaan te ,, geeven, wanneer zy afgefcheiden zyn van de eerfte?"

[ocr errors]

Ten antwoord hier op dient: GOD hangt grooter gewigt aan de opgenoemde Zedelyke Pligten, dan aan de byplegtige gedeelten van den Hem toegebragten Eerdienst: hier over verklaart zich JESUS in het breede, als hy eene opheldering byzet aan de taal des Allerhoogften by den Propheet HOSEA. Ik wil Barmhartigheid en geen offerhande (†). Het lydt geen twyfel in 't minite, of de ftaatlykite Godsvereeringen zyn, wanneer de Zedelyke Pligten onvolbragt gelaaten worden, Gode onbehaaglyk;

(*) MICHA VI: 8. (†) MATTH. XII: 7, enz.

Hy

Hy verklaart zich deswegen menigvoud, en op 't nadruklykst, met eisch van de volbrenging der Zedepligten; bekend is zyne nadruklyke taal deswegen by Propheet JESAIA (*).

[ocr errors]

Doch hieruit volgt geenzins, dat de Allerhoogste groo ter belang ftelt in de Zedepligten, waar over wy hier handelen, dan in eenige Godsdienstpligten. Naardemaal het zelfde met waarheid mag verzekerd worden van een dier Zedepligten zelve; naamlyk, dat de volbrenging daar van GODE onbehaaglyk is als de overige onvolvoerd blyven. Hy, die de geheele Wet zal houden en in één ftruikelen, die is fchuldig aan alle, naar de taal van JA. COBUS (†). Gevolglyk is die perfoon een voorwerp van GODS mishaagen; doch het zou zeer verkeerd weezen daar uit te befluiten, dat GOD in dat ééne overtreede punt meer ftelt dan in alle de andere.

Eindelyk, indien de Belyders van den Godsdienst, in de Joodfche Kerkgemeenfchappe, overhelden om in een tegenovergesteld uiterfte te loopen (eene verkeerdheid, waar over zy zo dikwyls en teffens zo scherp beftraft worden,) is 'er nogthans, aan den anderen kant, genoegzaame grond, om te denken, dat de voorgemelde Zedelyke Deugden, zonder Godsvrugt, den Allerhoogsten niet aangenaam zullen weezen. Want, wat kan in zynen eigen aart onzedelyker zyn, dan de Godlochenende geest der zodanigen, die tot God zeggen, wyk van ons, want aan de kennisfe uwer wegen hebben wy geenen lust! Wie is de Almagtige, dat wy hem zouden dienen en wat baate zullen wy hebben, dat wy hem zouden danloopen (+)? Voorzeker, dat groote Weezen, 't welk altoos oordeelt en handelt overeenkomftig de waarheid, de natuur en de reden der dingen, moet hoogst afkeuren, en een geweldig mishaagen hebben van zulk eene godlooze geaartheid in zyne redemagtige Schepzelen, hoedanig ook hun Zedelyk character andere opzigten, moge weezen. Uit deezen hoofde is de boven bygebragte zwaarigheid, of tegenwerping, van geen klem; want wy zien, dat het bewys wederzyds geldt.

in

De hoofdfom van alles is, derhalven: de Heilige JACOBUS geeft aan Zedelyke Pligten den voorrang niet van Gods

(*) JESAIA I: 11—20. (t) JACOB. II: 10. (4) JOB XXI:

14, 15.

Godsdienstpligten, volstrekt aangemerkt; maar alleen ten opzigte van de byplegtige en pligtpleegende gedeelten van den Godsdienst, als waar in de Regtvaardigheid der Schriftgeleerden en Pharifeen voornaamlyk beftondt. De bewoordingen zelfs, van welke Apostel JACOBUS zich bedient in de befchryving van den waaren Godsdienst, door denzelven zuiver en onbevlekt te noemen, duiden genoegzaam aan, dat hy zinfpeelde op de Pharifeefche zuiverheid, zo hooggeroemd ten dien tyde; terwyl die benaaming trekt, om der zodanigen Godsdienst, als by tegenftelling, voor onzuiver en bevlekt in 't oog van den Kenner der harten te verklaaren.

[ocr errors]

Naa deeze onze gedagten over dit zeggen van JACOBUS bygebragt te hebben, laaten wy het aan den nadenkenden Leezer over, om ze te beoordeelen, en zyne verdere aanmerkingen, over dit ryke onderwerp, te maaken en misschien zal hy met veele anderen oordeelen dat 'er weinig reden zich opdoet, om eenige poogingen aan te wenden tot het doen daalen van de begrippen wegens de waardy van Godsdienftige Pligten, by de Menfchen van het tegenwoordige Geflacht en dat het gevolg van die laag te ftellen geen gunftig uitzigt oplevert voor Godsdienst en Zeden, die met elkander in een zeer naauw verband staan; dewyl de Godsdienst tot de grootste vastigheid en fterkte ftrekt van de Zeden.

AANMERKINGEN OVER DE KRAMPSTILLENDE KRAGT
VAN DEN WITTEN VITRIOOL, OF ZINK VITRIOOL.
Door den Heer IDELER, Med. Doctor,
te Delitsch.

e krampftillende kragt van den Witten Vitriool is geenzins onbekend by veele voornaame Geneesheeren. LETTSOM, CRELL, en anderen, hebben zulks met verschillende Waarneemingen bevestigd. Met dat alles komt het my voor, dat men dit middel, over het algemeen, niet genoegzaam beproefd heeft, in vergelyking met andere zogenaamde specifique krampftillende middelen: waarom ik het geenzins onnut oordeele, het volgende geval, uit meerdere gelyk zoortige gekoozen, mede te deelen; vooral, om, door de bepaaling des tyds, der gifte, en der wyze van dit middel te gebruiken, hetzel

ve tot die waardigheid te verheffen, welke daar aan toekomt. Ik hoop hierdoor den weg te baanen, tot het gebruik van dit Geneesmiddel, in veele gelykzoortige ge. vallen; en dus, om aan veelen, die met zenuwkwaa len zukkelen, Verligting en Geneezing te bezorgen.

Een Meisje van twintig jaaren, te vooren van een bloed. ryk en vleesfchig geftel, en van een vluggen en vrolyken geest, 't welk ook steeds, op zyn tyd, haare behoorlyke maandzuiveringen had, bekwam, na het doorstaan van veelvuldige onaangenaamheden en teleurstellingen,

groote zwakheid van het zenuwgeftel, wierd bleek zuchtig, en daarenboven eerlang nog gekweld door eene krampachtige Engborftigheid. Dit laattte toeval overviel haar, zonder geregelde tusfchenpoozingen, zo menigmaalen zy wierd aangedaan door fchrik, toorn, enz. ja zelfs ontstond het in den droom, of by gelegenheid van treurige denkbeelden. Hier by wierd de Lyderesfe zo aandoenlyk, dat het toeslaan van een deur, de minste onaangenaamheid, enz. haar geheel geftel in wanorde konde brengen. De verfchynzelen haarer ongefteldheid waren de volgende: De Ademhaaling wierd kort, piepend en zeer bezwaarlyk; de oogen wierden geflooten; het gezicht wierd rood, en zwol op; zy geraakte buiten kennis; de handen en voeten wierden koud; terwyl de polsflag zeer klein, fnel, en ongeregeld was. Zy geraakte eerst buiten kennis, na dat de Engborftigheid reeds een tyd lang geduurd had, en had daar door, tot haar geluk, steeds tyd, om hulp te bekomen, of zich ten miniten veilig te tellen, voor ongelukken van vuur, water, enz. De gewoone hulpmiddelen tegen toevallen op de zenuwen deeden geene uitwerking in dit geval; uitgezonderd alleen de beIprenging met koud water, die veel tot verkorting der overvallen toebragt. Behalven de beklemdheid der Ademhaaling, deeden 'er zich geenerleie ftuiptrekkingen op. Wanneer de grootste hevigheid der aanvallen over was, kwam de Lyderesfe weder tot zich zelve; de oogen openden zich; de pols wierd ruimer; doch het duurde doorgaans twee of drie uuren, eer de ruimheid der Ademhaaling volkomen herfteld wierd.

Toen ik over den toeftand deezer Lyderesfe wierd geraadpleegd, vond ik het lichaam zeer opgezet; terwyl ook de eetlust gering was: waar uit ik befloot, dat 'er onreinigheden in de eerfte wegen opgehoopt moesten zyn, die, in vereeniging met onaangenaame ontmoetingen en

Rr 4

harts

« EelmineJätka »