Page images
PDF
EPUB

gelyk een Kat of Eekhoorn doet) zonder hunne ftaarten Voorwaards tusfchen hunne beenen te krommen, in welk geval de ftaart niet oneigen gezegd mag worden hun ten tafelbord te dienen.

Zo verre zyn de Bevers van ftaaken in den grond te arbeiden, als zy burne wooningen bouwen, dat zy het grootste gedeelte des houts, door hun verwerkt, kruiswyze leggen, en bykans horizontaal, en dit zonder eenige andere orde, dan dat zy eene holte in 't midden laaten. Als eenige noodlooze takjes uitsteeken, byten zy dezelve met de tanden af, en werpen ze onder de overige, om den modder te beletten door het dak te vallen. Het is een verkeerd begrip, dat het houtwerk eerst voltooid en dan gepleisterd wordt: want hunne geheele Wooning, zo wel als hunne Dyken, zyn, van den eerften aanleg af, eene verzameling van hout en modder, gemengd met fteenen, als zy die kunnen bekomen. Den modder neemen zy altyd van den kant, of den grond, van de plaats,naby den ingang der wooning: en fchoon hunne voorpooten zeer fmal zyn, houden zy die ftoffe tusfchen dezelve onder de keel; hout draagen zy altoos tusfchen de tanden.

[ocr errors]

Al hun werk verrigten de Bevers by nagt: zy zyn zo vaardig in hetzelve te volvoeren, dat ik gezien heb, hoe zy, in één nagt, zo veel modders verzamelden, als zeer veele duizenden bedroeg van de kleine hoeveelheden die zy, op gemelde wyze, kunnen aanbrengen. Wanneer 'er zich eenig mengzel van gras of ftroo in opdeed, was dit zeker by enkel toeval, en toe te fchryven aan den aart van den grond, van waar zy den voorraad verzamelden. Dat zy met voorbedagtzaamheid en overleg een mengzel ten dien einde zouden maaken, is geheel van waarheid ontbloot.

Het is een uitsteekend beleid in de Bevers, dat zy aan de buitenzyde hunner Wooningen toemaaken of pleisteren, gelyk men het doorgaans noemt, elke breuk, welke zich voordoet, en daar toe verfchen modder bezigen; dat zy dit zo laat mogelyk in den Herfst doen, en zelfs wanneer de vorst vry fterk wordt: door dien tyd af te wagten, wordt het nieuw aangelegde welhaast zo hard als fteen, en belet hunne natuurlyke vyanden, hun, geduu rende den winter, te ontrusten. Naardemaal men

de Bevers veelvuldig over hun werk ziet heen en weder wandelen, en, van tyd tot tyd, een flag met den ftaart geeven, in 't byzonder als zy in het water plasfen, heeft

!

dit buiten twyfel aanleiding opgeleverd tot het doen ge. booren worden der algemeen aangenomene begrippen, dat zy hunne ftaarten als troffels gebruiken, en daar mede hunne wooningen pleisteren; terwyl dat kloppen met den ftaart enkel eene gewoonte is, welke zy volgen, zelfs wanneer zy tam gemaakt zyn, inzonderheid als men ze vervaard maakt.

Het voedzel der Beveren beftaat voornaamlyk uit een grooten wortel, wel gelykende naar een koolftruik; dezelve groeit aan de oevers van Meiren en Rivieren. Zy fnyden ook, met hunne tanden, den bast van de boomen af, bovenal van de Populier-, Berken, en Willigen-boomen. Dan het ys hun, in den Winter, belettende aan land te gaan, hebben zy geen boombast, om zich, geduurende dat faifoen, te voeden, uitgenomen van zulke brok ken, als zy in den Zomer geveld, en tegen over de deuren van hunne wooningen in het water geworpen hebben; en daar zy doorgaans fterke eeters zyn, maakt gezegde wortel een goed gedeelte van hun winter-voedzel uit. In den Zomer veranderen zy hunne fpyze; zich van fcheidenerlei gewasfen bedienende, en ook besfen gebrui kende, welke in dat faifoen in hunne nabuurschap groeijen.

ver

Wanneer het ys in den voortyd los wordt, verlaaten de Bevers altoos hunne woonfteden, en zwerven den geheelen Zomer rond, waarfchynlyk om een beter woonplaats te vinden; maar, in gevalle dit niet gelukt, keeren zy tot de oude weder, korten tyd vóór dat de boombladeren afvallen, en leggen dan hun wintervoorraad van hout op. Zeldzaam beginnen zy aan den herbouw hunner wooningen, eer de vorst begint, en voltooijen nooit het buitenfte bekleedzel, eer de koude vry itreng is, ge. lyk wy alrede gemeld hebben.

Als de Bevers van woonftede veranderen, of als het vermeerderen huns aantals het noodig maakt aan hunne wooningen eenige toevoegzels te maaken, of nieuwe te bouwen, beginnen zy, met vroegtyds in den Zomer hout, ten dien einde af te byten; doch zeldzaam vangen zy met bouwen aan vóór in 't laatst van Oogstmaand, en voltooijen dezelve nimmer vroeger dan met den aanvang van de winterkoude.

Ondanks alles wat men verteld heeft van de zamenvergadering deezer Dieren in groote maatschappyen, en het gezamenlyk oprigten van groote Steden, Dorpen en MENG. 1798. No. 13.

Pp

Ge

Gemeenebesten, gelyk men ze wel eens heeft verkiezen te noemen, hou ik my, uit verscheide omftandigheden, verzekerd, dat, zelfs daar, waar de meeste Bevers in elkanders nabuurschap woonen, hun arbeid niet met onderlinge werkzaamheid wordt voortgezet in het vervaardigen hunner onderfcheidene wooningen, en dat zy geen onderling belang hebben, dan in zo verre zy met elkander onder één dak woonen; en ook dan strekt het zich niet verder uit, dan in het aanleggen en voltooijen van den Dam of Dyk, die verfcheide wooningen dekt en dient. In zodanige gevallen is het natuurlyk te denken, dat elk, die voordeel van zulke werken trekt, bystand biedt in den aanleg, overtuigd van de nut- en noodzaaklykheid voor allen.

De meeste verhaalen, ja ik mag bykans zeggen, alle verhaalen, welke wy van den Bever bezitten, zyn ontleend uit, en rusten op, het gezag der Franfchen, die zich in Canada onthouden hebben; maar deeze berigten verfchillen dermaate van den weezenlyken ftaat der dingen, en de waare Huishouding der Bevers, ten Noorden van Canada, dat zy veel aanleidings geeven om de waarheid van het geheel zeer in twyfel te trekken. By voorbeeld, de verzekering, dat zy twee deuren hebben in hunne wooningen, een aan den land-, en een aan den waterkant, is, gelyk ik reeds heb aangemerkt, geheel ftrydig met de waarheid, en loopt aan tegen het gezond verftand, dewyl zulks hunne wooningen voor hun nutloos zou maaken, zo als plaatzen waar in zy zich begeeven om de ftrenge winterkoude te ontwyken, als om ter fchuilplaats te dienen tegen den gemeenen vyand. Het eenige, 't welk den Heer DU PRATZ, en andere Franfche Schryvers, heeft kunnen doen gisfen, dat 'er iets zodanigs beftondt, moet ontstaan weezen uit het zien van eenige oude Beverwooningen, door de Indiaanen aange tast; want zy zyn genoodzaakt een gat aan de eene zyde der wooning te maaken, eer-zy de bewooners kunnen uitdryven; en het is meer dan waarschynlyk, dat, in zulk eene zagte lugtsftreek als Canada, de Indiaanen doorgaans gebruik maaken van zodanige holen aan de landzyde, 't geen ongetwyfeld aanleiding gegeeven heeft tot dit denkbeeld van twee openingen.

Ten aanziene van het uitwerpen hunner ontlastingen in hunne wooningen, door eenigen beweerd, dit is geheel bezyden de waarheid, dewyl zy zich tot die ontlastin

gen

1

Ik vind my te meer

gen altoos te water begeeven. in ftaat gefteld om deswegen op eenen zo verzekerenden toon te fpreeken, dewyl ik veele Bevers gehouden heb, tot dat zy zo tam waren, dat ze, op 't noemen van hun naam, kwamen aanloopen, en die zy kenden, volgden, even als een hond zyn meester; en zy waren zo zeer, als eenig Dier, 't welk ik immer zag, er op gefteld, om geftreeld te worden. Ik had een verblyfplaats voor myne Bevers vervaardigd, met eene kleine waterplaats by den uitgang; altoos gingen zy derwaards, en begaven zich te water, om de ontlastingen der natuur te voldoen; hun afgang, van een ligte zelfstandigheid, komt terstond boven, dryft op de oppervlakte, fcheidt zich, en zinkt. Wan. neer de Winter het water in myn Beverkom deedt digt. vriezen, hielden zy de oude gewoonte, kwamen ten huize uit om hun gevoeg te doen, en hun water te maaken op het ys. Als de koude zo fterk toenam, dat ik genoodzaakt was myne Bevers in huis te bergen, vervoegden zy zich altoos na eene groote watertobbe, tot dat ein. de gezet; zo dat zy geene vuiligheid altoos maakten in het vertrek ten hunnen winterverblyve gefchikt.

In dit vertrek waren zy de beftendige gezellen van de Indiaanfche Vrouwen en Kinderen, en toonden zich derwyze gefteld op deezer gezelfchap, dat, wanneer de Indiaanen, voor eenen geruimen tyd, afweezig waren, de Beyers de kenbaarfte tekenen gaven van verdrietlykheid; by derzelver wederkomst lieten zy niet min duidelyk hun genoegen blyken, door tegen hun op te fpringen, in den fchoot te kruipen, op den rug te gaan leggen, en als een Eekhoorn te gaan opzitten, en zich aan te ftellen als kinderen, die zich verheugen op de wederkomst der ouderen.

*

Geduurende den Winter, leefden zy over 't algemeen van hetzelfde voedzel als de Indiaanfche Vrouwen, en waren byzonder gefteld op ryst en pudding met rozynen. Vogels en ander wild fmaakte de Bevers wel; nimmer gaf ik hun visch, fchoon ik gehoord heb dat zy 'er altoos jagt op maaken. In de daad, 'er zyn weinige van de Graan- of Groente-eetende Dieren, die men niet tot Vleescheetende kan maaken. 't Is eene bekende zaak, dat onze Hoenders kunnen gewend worden om dierlyk voedzel te nuttigen. Duizenden van Ganzen, die te Londen ter markt komen, zyn gemest met beestenvet; en onze Paarden aan Hudfons Baay eeten niet alleen alle foorten van dierlyk

Pp 2

voed.

voedzel; maar drinken ook van de fpoeling voor de Zwy. nen gereed gemaakt. De geloofwaardigfte Schryvers verzekeren ons desgelyks, dat op Tsland niet alleen het Hoornvee, maar ook de Schaapen, in den wintertyd, meest gevoed worden met visch en vischgraaten. Op het Eiland Orkney gaan de Schaapen zelfs in den Zomer by ebbe geregeld na zee, om zich te vergasten met het geen de Zee heeft agtergelaaten. Zulks egter geschiedt uit nood; want, zelfs het beroemde Eiland Pomona levert. hun tot leevensonderhoud niet genoeg op boven 't peil van hoog water.

BEKNOPT BERICHT DER REIZE VAN LA PEYROUSE
RONDSOM De waereld.

L

A PEYROUSE Vertrok, op den 1 van Oogstmaand 1785, van Brest, met het Fregat la Bousfole, voerende honderd-zeventien man, in gezelfchap van het onder zyn bevel ftaande Schip Aftrolabe, onder den Capitein de Langle, die honderd achttien man aan boord had. Op den 15 dier maand kwamen de Schepen aan te Madera, en op den 29 te Teneriffe, alwaar zy, van wegen zyne ziekelyke gefteldheid, den Burger Monge ontfcheepten, die thans een aanzienlyke plaats bekleedt onder de Geleerden die den grooten Buonaparte verzellen. Den 29 van Herfstmaand kwamen zy onder de Evennachtslinie, en ankerden eerlang by het Eiland St. Catharina, op de Kust van Brazil, om zich van het noodig hout en water te voorzien. Van daar reisde men Zuidwaards, om het zogenoemd groot Eiland van la Roche te zoe ken, 't geen door veelen gehouden wordt voor het Land, 't welk Vesputius, op zyne derde Reize, in 1502, ontdekte: dan men zogt dit, mogelyk verdicht, Eiland te vergeefsch.

Op den 25 van Louwmaand 1786 waren de Schepen Voortgezeild tot aan de Straat van la Maire, en voeren door dezelve, op een halve myl afftands van het Vuurland, alwaar zy zich omringd vonden van Walvisfchen, die, daar zy nooit door iemand aangevallen waren, zeer gerust, tot op een piftoolfchoot na, aan de Schepen naderden nergens zou men denklyk met meer voordeel de Walvischvangst kunnen oefenen, dan in deeze Zeeën.

Op

« EelmineJätka »