Page images
PDF
EPUB

met een Afkookzel van Graswortel, 't geen teffens tot dagelykfchen Drank moest dienen. Dus gingen wy voort, tot dat ik eerlang de giften der Gratiola van dag tot dag moest verminderen, dewyl de Prikkelbaarheid der ingewanden allengskens aandoenelyker wierd. Naarmaate dus de werkzaamheid des Darmkanaals en der nabuurige deelen herstelde, ontlastte hy eene ongelooflyke menigte verharde en gefmoltene zwartgallige ftoffen, terwyl hy ook, naarmaate hy van alle deeze fchadelyke onreinigheden verlost wierd, wederom het volle gebruik zyner Reden bekwam.

Zyn Broeder en nog een derde Krankzinnige wierden op dezelfde wyze behandeld en geneezen: intusfchen waren deeze voorwerpen ook alle van zodanig eene lichaamsgefteldheid, dat 'er fterk prikkelende middelen wierden vereischt, en dus waren het de Gratiola, en dergelyke fterke middelen, van welke men iets goeds kon verwagten.

"

[ocr errors]
[ocr errors]

WAARNEEMINGEN OVER DE UITGEGRAAVENE BEEN-
DEREN IN DE ZEER OPMERKElyke speLONKEN IN

HET VORSTENDOM BAYREUTH: aan de Koning-
lyke Societeit te Londen gezonden, door den
Markgraaf van ANSPACH. Door wylen JOHN
HUNTER, Esq. F. R. S.

(Ontleend uit The Philofophical Transactions, for 1794)

Z

ie hier de Waarneemingen, welke wy beloofd 99 hebben by de opgave des Verhaals der in het Opfchrift vermelde Spelonken (*). Zy verdienden de befchouwing des kundigen Wysgeers HUNTER; Zy ga09 ven hem gelegenheid tot het mededeelen van befchou,,wingen over dezelve, en teffens over andere foortgelyke ,, voorwerpen, die weetenswaardig en belangryk zyn voor allen die eenigen fmaak hebben in het nafpeuren van dergelyke zeldzaamheden, in den fchoot des aardbols ,,bedolven, en van tyd tot tyd aan het nafpeurend oog ontdekt."

[ocr errors]
[ocr errors]

De Beenderen, die ten onderwerpe ftrekken van den Brief,

(*) Zie ons Mengelwerk voor 1797, bl. 580.

Brief, door den Markgraaf van ANSPACH gezonden, hebbe men meer aan te zien als Omkortingen, dan opgegraave ne Beenderen van eenen vreemden oorfpronge; naardemaal derzelver oppervlakte alleen eene omkorting van gecrystal lifeerde aarde heeft aangenomen, en 'er weinig of geene verandering plaats gegreepen heeft in derzelver inwendig maakzel.

De aarden, met welke de Beenderen meest alle zich doorgaans omkorst vinden, zyn van eene kalk- of leyag, tige foort; doch meest van de eerstgemelde. Dit ge fchiedt op tweeërlei wyze de eene, wanneer de Beenderen gedompeld zyn in water, waarin deeze aardftoffe zich bevindt de andere, wanneer water door aardstoffe van die foort heenen gaat, welke het ontbindt, en naderhand laat bezinken op daar onder liggende Beenderen.

Beenderen, die omkorst zyn, fchynen nimmer deeze verandering te ondergaan in de aarde, of onder het was ter, waar de zagte deelen vergaan zyn; terwyl de Beenderen, die men opgedoiven Beenderen noemt, zodanig geworden zyn in de middelftoffe waar ze nedergelegd waren by den dood des Diers (*). De omkorste Beenderen hebben vóóraf aan de open lugt blootgesteld gelegen: dit is openbaar ten opzigte van de Beenderen, die thans het voorwerp onzer befchouwinge opleveren. De Beenderen van de Rots van Gibraltar, en die men in Dalmatie gevonden heeft, als mede die, volgens het verhaal van den Abbé SPALANZANI, op het Eiland Cerigo voorkomen, bevinden zich in dezelfde omstandigheden. Zy hebben de kenmerken van Beenderen, die aan de lugt blootgefteld geweest zyn; veele vindt men op verscheide plaatzen geborften, inzonderheid de ronde Beenderen; en dus vertoonen zy zich als Beenderen, die langen tyd aan de zon bloot gelegen hebben. Deeze omstandigheid. onderfcheidt dezelve blykbaar van de Delf⚫ beenderen en verleent ons eenig voetspoor om derzelver Historie na te gaan.

[ocr errors]

Indien derzelver aantal eenigermaate hadt overeengeko

men

Beenderen, die met het vleesch daaraan begraaven ge weest zyn, hebben een kleur, welke zy nooit verliezen; Been. deren, die langen tyd in het water gelegen hebben, krygen daar van desgelyks een zeer onderfcheidende kleur.

men met het geen wy wegens Beenderen van laateren ty. de vinden, zulks zou ons hebben kunnen opleiden om eenig denkbeeld te vormen van derzelver ophooping; maar derzelver hoeveelheid gaat alles, waaromtrent wy ons eenig begrip ten dien opzigte maaken, te boven. Drie Vraagen doen zich eigenaartig by den nafpeurder op. Kwamen deeze Dieren daar ter plaatze, ftierven zy 'er? of werden derzelver Beenderen daar gebragt, en aan de lugt blootgesteld? of heeft men Beenderen van verfcheide plaatzen daar verzameld? De eerstgemelde deezer gisfingen dunkt my de natuurlykte; doch ik ben in geenen deele overtuigd dat het de eenige waare is.

Beenderen, als boven befchreeven, worden gevonden in zeer verschillende ftanden, 't welk derzelver tegenwoor dige toeftand te bezwaarlyker maakt om des oplossing te bekomen. Die in Duitschland worden in Spelonken gevonden. De Kust van Dalmatie, zegt men, beftaat 'er bykans geheel en al uit; en wy weeten dat dit het geval is van een groot gedeelte van de Rots van Gibraltar.

Byaldien men er geene in Spelonken als opgeflooten vondt, maar in groote klompen, overdekt met mergel, of kalksteen, zou žulks een denkbeeld aan de hand geeven, dat ze daar zamengebragt waren door eene vreemde oorzaak, als eene aardbeeving, die 'er deeze ftoffe over heen geworpen hadt; doch hier van kunnen wy ons bezwaarlyk een denkbeeld vormen, of hadt men die foort van Beenderen alle aangetroffen in Spelonken, wy zouden op het denkbeeld kunnen vallen, dat deeze SpelonKen de wykplaatzen geweest waren voor zulke Dieren, en dit eenige duizenden jaaren geleden; waren de Beenderen die van vleesch en graseetende Dieren, wy zouden misfchien tot de veronderstelling komen, dat de vleeschvreetende Dieren 'er veele kleindere, tot hun voedzel ge vangen, hadden zamengebragt; en dit fchynt, in den eer.' ften opflag, het geval te weezen van de Beenderen uit het Bayreuthfche, die aanleiding geeven tot dit fchryven; nogthans, wanneer wy in aanmerking neemen, dat de Beenderen, voor verre het grootste gedeelte, van vleeschvree. tende Dieren zyn, vinden wy ons bepaald tot de veronderstelling, dat deeze alleen wykplaatzen geweest zyn. Indien die Beenderen daar byeen gebragt waren door eenigen Aardschok, dan zou men ze vermengd vinden'

met

[ocr errors]

met de stoffe van de bergen daar omftreeks; 't welk het geval niet is; want, fchoon men er eenige aantreft, die in de zyden der Spelonken uitsteeken, omkorst met eene kalkagtige ftoffe, dit fchynt ontstaan te zyn uit derzelver ftand in de Spelonke. Zulk eene opeenhooping zou die Beenderen gelyktydig doen worden met de Bergen zelve, waaraan ik ter oorzaake van het nieuwer vertoon, 't welk deeze Beenderen opleveren, zeer twyfel.

[ocr errors]

Het verschil in den itaat der Beenderen wyst uit, dat 'er waarfchynlyk eene opeenvolging van derzelver zamenbrenging, voor een lange reeks van jaaren, geweest hebbe; want, indien wy in aanmerking neemen het verfchil van tyd, verloopen tusfchen het daar komen van de volkomenfte, die wy voor de laatfte te houden heb. ben, en den tegenwoordigen tyd, moeten wy dit op eenige duizenden van jaaren ftellen; en, indien wy berekenen hoe lang deeze nog daar zouden moeten blyven om zo verre vergaan te zyn als men 'er eenige aantreft, zal dit verscheide duizenden van jaaren vereischen; een genoegzaame tyd voor eene groote opeenhooping: volgens deeze wyze van redekaveling, zou het, derhalven, blyken, dat zy te dier plaatze niet op éénmaal in een verfchen ftaat gebragt waren.

De dierlyke aarde, gelyk men dezelve noemt, gevonden op den grond deezer Spelonken, wordt veronderfteld veroorzaakt te zyn door het verrotten van het vleesch; welke veronderstelling influit, dat de Dieren hier gevleescht gekomen zyn; maar ik begryp niet, dat, indien deeze Spelonken opgevuld geweest waren met geheele Dieren, het vleesch een tiende gedeelte van de aar de zou hebben kunnen opleveren, en reden geeven van zulk eene hoeveelheid als blykt door de Dieren daar gebragt te zyn. Ik zou veeleer veronderstellen, dat dit de overblyfzels waren van de drek der Dieren, die ten eenigen tyde deeze Spelonken bewoonden, en geftort uit de ingewanden der Beesten door hun verflonden. Dit laat zich zeer wel begrypen, als wy bedenken dat 'er iets foortgelyks plaats heeft, fchoon in eene mindere maate, in veele Spelonken in Engeland, die de wykplaatzen zyn der Vledermuizen, in den winter, als mede in den zomer, wanneer zy alleen des avonds uitvliegen. In deeze holen is de grond bedekt met dierlyke aarde, eenige voeten diep; deeze aarde vindt men in allerlei ftaaten

van ontbinding; de benedenfte is de zuiverfte, de bovenfte flegts weinig veranderd, met alle bedenklyke tusfchenftanden. In deeze holen is een groot getal van Druip. fteenen, die de Beenderen der daar ftervende Dieren kunnen omkorften.

De Beenderen uit de Spelonken in Duitschland zyn zo zeer het voorwerp geworden van het befchouwen en onderzoek der Natuurkundigen, dat de ftukken daar van door geheel Europa verfpreid zyn; 't welk belet, dat 'er een genoegzaam getal kome in handen van een eenig Man, om hem kennis te doen krygen aan de Dieren, waar toe zy in vroegeren tyde behoorden.

Uit de Historie en de Afbeeldingen, die de Heer ESPER van deeze Beenderen gegeeven heeft, blykt, dat het Beenderen zyn van verfcheidenerlei Dieren; maar zeldzaam is het, dat zy alle blyken van vleescheetende Beesten te zyn; 't geen men niet zou verwagt hebben. 'Er zyn tanden, in aantal, foort en ftand, volmaakt gelyk aan die van den witten Beer; andere hebben meer gelykheids op die van den Leeuw; maar in de Afbeeldingen der deelen, hoe fraai ook uitgevoerd, kan men bezwaarlyk vertrouwen ten opzigte van de kleinfte kenmerken, en nog te minder ftaat maaken, als die gedeelten in eene aanmerklyke maate gefchonden zyn.

De Beenderen, der Societeit toegezonden door den Markgraaf van ANSPACH, komen overeen met die de Heer ESPER beschreeven en afgebeeld heeft, als behoorende tot den witten Beer; hoe verre zy onderling van dezelfde foort zyn, kan ik niet zeggen; de Koppen verfchillen in gedaante van elkander; zy zyn, over 't geheel genomen, veel langer, naar evenredigheid der breedte, dan in eenig vleeschvreetend Dier, my bekend; zy verschillen ook van den tegenwoordigen Witte Beer, die, voor zo verre ik ze gezien heb, eene algemeene evenredige breedte hebben; men veronderftelt, 't is waar, dat de Koppen van den tegenwoordigen Witte Beer van elkander verfchillen; maar om dit te verzekeren heb ik geen Koppen genoeg van dat Dier gezien.

Niet alleen verfchillen de Koppen, daar gevonden, in gedaante, maar ook in grootte: eenige deezer, vergeleeken met die van den tegenwoordigen Witte Beer, schynen behoord te hebben tot een Dier, tweemaalen zo groot; terwyl eenige Beenderen in grootte met die van deň wit

ten

« EelmineJätka »